
Jurisprudentie
AN8310
Datum uitspraak2003-11-19
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202649/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202649/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 april 2002, kenmerk 413867, heeft verweerder krachtens het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) nadere eisen gesteld met betrekking tot geluid ten aanzien van een inrichting voor het opslaan, overslaan en transporteren over de weg van aardappelen, groenten, fruit en noten gedreven door [partij] op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 april 2002 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200202649/1
Datum uitspraak: 19 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3]., wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2002, kenmerk 413867, heeft verweerder krachtens het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) nadere eisen gesteld met betrekking tot geluid ten aanzien van een inrichting voor het opslaan, overslaan en transporteren over de weg van aardappelen, groenten, fruit en noten gedreven door [partij] op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 april 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 14 mei 2002, bij de Raad van State per fax binnengekomen op dezelfde dag, appellant sub 2 bij brief van 31 mei 2002, bij de Raad van State per fax binnengekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 3 bij brief van 3 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 26 juni 2002. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 1 juli 2002.
Bij brief van 30 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 januari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 2 en [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2003, waar appellanten sub 1 in persoon, appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen. Voorts is [partij] vertegenwoordigd door mr. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en bijgestaan door [naam] deskundige, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant sub 2 heeft de grond inzake de milieukwaliteitseisen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Appellanten sub 3 voeren aan dat de melding onvoldoende gegevens bevat om op te kunnen beschikken.
De Afdeling overweegt dat het doen van een melding en het voldoen van die melding aan de eisen in artikel 6 van het Besluit geen voorwaarden vormen voor de toepasselijkheid van het Besluit, en evenmin vereist zijn om gebruik te mogen maken van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen die is neergelegd in artikel 5, eerste lid, van het Besluit. Het beroep treft derhalve in zoverre geen doel.
2.3. Volgens appellanten sub 3 is verweerder onvoldoende ingegaan op de door hen ingebrachte bedenkingen.
De Afdeling stelt vast dat verweerder op alle bedenkingen van appellanten is ingegaan, zodat artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht niet is geschonden. De overwegingen van verweerder - wat daarvan verder ook zij - dienen ter motivering van het bestreden besluit en kunnen van belang zijn voor de door de Afdeling te verrichten rechtmatigheidstoets van het bestreden besluit, maar komen als zodanig niet voor vernietiging in aanmerking.
2.4. Appellant sub 2 en appellanten sub 3 betwijfelen of de inrichting valt onder de werking van het Besluit.
Hiertoe voeren zij - samengevat weergegeven - aan dat de hoofdactiviteiten van de inrichting bestaan uit het behandelen, sorteren en verpakken van producten. Hierbij wordt gewezen op het verwerkingsproces dat de uien binnen de inrichting ondergaan, op de aanwezige fustwasinstallatie en op het bananenrijpingsproces waarbij een gasmengsel van ethyleen/stikstof wordt gebruikt.
2.4.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit is het van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor het opslaan, overslaan en transporteren over de weg van goederen of producten. In artikel 3 van het Besluit is bepaald in welke gevallen het Besluit niet van toepassing is op een inrichting als bedoeld in artikel 2.
2.4.2. De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat de inrichting in hoofdzaak bestemd is voor het opslaan, overslaan en transporteren over de weg van goederen of producten. Zij neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het drogen van uien niet (meer) in de inrichting plaatsvindt. De Afdeling overweegt verder dat het rijpen van bananen en het reinigen van fustkratten zoals dat binnen de inrichting plaatsvindt in artikel 3 van het Besluit niet zijn aangemerkt als uitzonderingssituatie. Voorts zijn deze activiteiten naar het oordeel van de Afdeling, nog daargelaten de vraag of deze op grond van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer eventueel als zelfstandig vergunningplichtig zijn aan te merken, niet zodanig dat de evengenoemde activiteiten in aard en omvang niet (meer) feitelijk overheersen. Tot slot is de Afdeling niet gebleken van één van de wel in artikel 3 genoemde gevallen.
Gelet hierop heeft verweerder het Besluit terecht van toepassing geacht.
2.5. Appellanten sub 1 en appellant sub 2 richten zich onder meer tegen de hantering van het “Geluidsbeheerplan Bedrijventerrein Veren Ambacht; (Gemeentelijke geluidsnota Industrielawaai van de gemeente Ridderkerk)” (hierna: het GBP) en het “Akoestisch inrichtingsplan bedrijventerrein Veren Ambacht te Ridderkerk” (hierna: het akoestisch inrichtingsplan).
2.5.1. Verweerder heeft op basis van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van 21 oktober 1998 (hierna: de Handreiking) het GBP en het daarbij behorende akoestisch inrichtingsplan opgesteld. Verweerder heeft bij het stellen van de onderhavige nadere eisen dit gemeentelijk geluidbeleid gehanteerd. De Afdeling heeft bij uitspraak van 28 mei 2003, no. 200100090/2, geoordeeld dat hantering van voormeld geluidbeleid niet in strijd is met het recht, in welk oordeel hetgeen appellanten sub 1 en appellant sub 2 thans aanvoeren omtrent dit beleid expliciet is betrokken.
Voorzover appellant sub 2 stelt dat het GBP ten onrechte niet door de gemeenteraad is vastgesteld, overweegt de Afdeling dat haar op dit punt niet is gebleken van strijd met artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een bestuursorgaan beleidsregels kan vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de opgelegde nadere eisen. Zij menen dat deze geen juiste uitwerking zijn van de uitgangspunten van het GBP. Zij voeren daartoe - samengevat weergegeven - het volgende aan.
Bij de bepaling van de geluidbelasting vanwege de inrichting zijn in het bij de melding overgelegde akoestisch rapport van [deskundige] van 4 september 2001 ten onrechte bepaalde geluidaspecten buiten beschouwing gebleven dan wel is daarin uitgegaan van onjuiste uitgangspunten. Het akoestisch rapport correspondeert volgens appellanten op deze punten niet met hetgeen in de melding staat dan wel met de feitelijke binnen de inrichting verrichte activiteiten. Voorts is in het rapport ten onrechte geen rekening gehouden met de geluidbelasting vanwege de vrachtwagens die in de nachtperiode buiten de inrichting worden geparkeerd. Appellanten achten het, gelet op het vorenstaande, aannemelijk dat de geluidbelasting vanwege de inrichting hoger is dan uit het rapport blijkt en dat de inrichting het aan haar toegekende immissiebudget overschrijdt. Zij betwijfelen of met de geluidbijdrage van de onderhavige inrichting de totale geluidbelasting vanwege de thans op het bedrijventerrein aanwezige inrichtingen voldoet aan de in het GBP gestelde geluidgrenswaarden van 52 dB(A) en 54 dB(A). Verweerder had in dit licht bezien, zo stellen appellanten, extra geluidreducerende maatregelen moeten voorschrijven, te meer daar de nadere eisen 8 tot en met 14, die er op zijn gericht door middel van bepaalde gedragsregels de geluidbelasting te reduceren, hen niet handhaafbaar lijken. De plaatsing van de luchtcondensors op het dak van de verwerkingsruimte is uit oogpunt van geluidhinder ongeschikt naar mening van appellanten. Appellanten menen tot slot dat verweerder de melding wat betreft het inwerking zijn van de dieselaangedreven koelmotoraggregaten niet had mogen toestaan. De beperking van deze activiteit, zoals die in de nadere eis 5 is vastgelegd, is huns inziens niet handhaafbaar.
2.6.1. Het GBP stelt het in acht nemen van de cumulatieve beschermingswaarden voorop. De inrichting is gelegen op het bedrijventerrein “Veren Ambacht”. De gecumuleerde geluidbelasting vanwege dit bedrijventerrein op de gevels van woningen is vastgesteld op ten hoogste 52 dB(A) dan wel op 54 dB(A). Om deze grenswaarden te kunnen naleven is een geluidverkavelingsplan opgesteld waarin voor iedere kavel een geluidbudget is vastgesteld. Het GBP voorziet in de mogelijkheid om van het akoestisch inrichtingsplan af te wijken onder de voorwaarde dat de grenswaarden niet worden overschreden. De emissie- en immissiebudgetten die in het akoestisch inrichtingsplan zijn genoemd moeten in dit licht worden beschouwd; zij staan ten dienste van de cumulatieve beschermingswaarden.
2.6.2. De Afdeling overweegt als volgt. In het bij de melding overgelegde akoestisch rapport is bij het bepalen van de geluidbelasting vanwege de inrichting uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie. Hierbij is rekening gehouden met de meest geluidbelastende situatie zoals die zich binnen de inrichting kan voordoen. Het is de Afdeling niet gebleken dat relevante geluidbronnen, die wel in de melding staan omschreven, in het rapport buiten beschouwing zijn gelaten. Wat betreft de vrachtwagens van derden die in de nachtperiode buiten de inrichting worden geparkeerd, overweegt de Afdeling dat deze activiteit, wat verder ook zij van de daarvan ondervonden geluidbelasting, in het akoestisch onderzoek terecht niet als zodanig is meegenomen nu deze niet is gemeld. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder het akoestisch rapport niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen.
De in de nadere eisen opgelegde geluidgrenswaarden zijn afgestemd op de geluidbelasting vanwege de inrichting, zoals berekend in het akoestisch rapport. De Afdeling overweegt dat, daar gelaten de vraag of deze geluidbelasting ter plaatse van de meest maatgevende woningen voldoet aan het aldaar geldende immissiebudget, met de geluidbijdrage van de onderhavige inrichting aan de totale geluidbelasting vanwege de thans op het bedrijventerrein aanwezige inrichtingen in ieder geval, zo leidt de Afdeling af uit het deskundigenbericht, voldaan wordt aan de normen van 52 dB(A) en 54 dB(A) uit het GBP. De geluidbijdrage van de onderhavige inrichting leidt derhalve niet tot overschrijding van deze geluidgrenswaarden.
Voorzover appellanten aanvoeren dat de plaatsing van de luchtcondensors op het dak van de verwerkingsruimte ongeschikt is uit oogpunt van geluidhinder, overweegt de Afdeling dat uit het deskundigenbericht blijkt dat het plaatsen van stillere condensors geen relevante vermindering van de geluidbelasting ter plaatse van de meest maatgevende woningen zal betekenen.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen beperken tot de door hem gestelde nadere eisen dan wel onderzoek had moeten doen naar verdergaande geluidreducerende maatregelen.
Wat betreft de dieselaangedreven koelmotoraggregaten wijst de Afdeling er op dat, zoals reeds eerder overwogen, de geluidbijdrage van de inrichting in ieder geval niet leidt tot overschrijding van de normen uit het GBP. Voorts ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de nadere eis 5 niet handhaafbaar zou zijn nu hetgeen waaraan de inrichting moet voldoen genoegzaam controleerbaar is. Dit oordeel geldt eveneens de handhaafbaarheid van de nadere eisen 8 tot en met 14.
2.7. Appellanten sub 3 vrezen geluidhinder door aan- en afrijdend verkeer.
2.7.1. Voorzover appellanten sub 3 hiermee betogen dat verweerder wat betreft deze geluidhinder een nadere eis had moeten stellen overweegt de Afdeling als volgt.
In artikel 5, eerste lid, onder b, van het Besluit voor zover hier van belang, is bepaald dat het bevoegd gezag nadere eisen kan stellen met betrekking tot de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop voorschrift 1.8.1 van de bijlage bij dat Besluit betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.
In het bij de melding overgelegde akoestisch rapport is de geluidbelasting afkomstig van aan- en afrijdend verkeer afgezet tegen de in de circulaire van de minister van VROM van 29 februari 1996 inzake “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting” opgenomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Uit het rapport blijkt dat bij het aantal gemelde verkeersbewegingen voor de woningen in de directe omgeving van de inrichting ruimschoots wordt voldaan aan die voorkeursgrenswaarde.
Gesteld noch gebleken is dat het akoestisch rapport op dit punt onjuist zou zijn. De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat verweerder zich, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat nadere eisen met betrekking tot geluidhinder door aan- en afrijdend verkeer achterwege konden worden gelaten.
2.8. Voorzover appellanten sub 3 betogen dat ten aanzien van geurhinder en de eventuele aanwezigheid van ammoniak binnen de inrichting eveneens nadere eisen zouden moeten worden gesteld, betreffen het gronden die niet zijn gericht tegen de bij het bestreden besluit opgelegde nadere eisen en derhalve niet kunnen leiden tot vernietiging van dit besluit.
2.9. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het de milieukwaliteitseisen betreft;
II. verklaart het beroep van appellant sub 2 voor het overige en de beroepen van appellanten sub 1 en appellanten sub 3 in het geheel ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Scheerhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003
318.